Ga verder naar de inhoud

BC/22-0214

Ongegrond Beroepscommissie Beroepscommissie Andere beslissing directeur
ONTVANKELIJKHEID - TAAL

Artikel 150, §3, van de basiswet bepaalt geen sanctie op het gebruik van een andere taal dan de voorgeschreven taal, anders dan artikel 150, §5, van de basiswet dat bepaalt binnen welke termijn de klacht moet worden ingediend.
De verwijzing in artikel 150, §3, naar de Taalwet Bestuurszaken levert evenmin een grond tot nietigheid of niet-ontvankelijkheid op. De Taalwet Bestuurszaken regelt alleen het taalgebruik van de in artikel 1, §1, van die wet bedoelde diensten van het openbaar bestuur (op een hier niet van toepassing zijnde uitzondering na). De Taalwet Bestuurszaken legt niet aan de burgers het gebruik van een taal op.
Bovendien bepaalt artikel 150, §4 dat aan een gedetineerde die ongeletterd is of de taal van de op hem toepasselijke procedure niet kent, bijstand wordt verleend bij het opstellen van de klacht en bij de verdere afhandeling van de procedure. Deze bijstand moet in voorkomend geval door bemiddeling van de penitentiaire administratie aan de gedetineerde worden gegeven. Dit volgt uit de samenhang van de bepalingen in de basiswet. De basiswet regelt immers de verhouding tussen de gedetineerde en de penitentiaire administratie. Als de basiswet bepaalt dat bijstand wordt verleend aan de gedetineerde die ongeletterd is of de taal van de beklagprocedure niet kent, gaat het noodzakelijkerwijze over bijstand voor het verkrijgen waarvan de gedetineerde op de penitentiaire administratie een beroep kan doen. De wetgever kan met artikel 150, §4, niet de bedoeling hebben gehad niet nader omschreven personen die vreemd zijn aan de penitentiaire administratie, de verantwoordelijkheid te geven om te voorzien in de bijstand die de bedoelde gedetineerde nodig heeft. De penitentiaire administratie moet dan ook ten behoeve van de klager die daaraan nood heeft, voorzien in de nodige mogelijkheden om hem of haar toe te laten de klacht in te dienen door middel van een geschrift dat in de juiste taal is gesteld en de daaropvolgende procedure te kunnen volgen en te begrijpen.
Uit de afwezigheid van een uitdrukkelijk voorgeschreven sanctie bij het gebruik van een andere dan de voorgeschreven taal bij het indienen van de klacht en de uitdrukkelijk opgelegde verplichting tot het voorzien van de nodige bijstand, volgt dat het loutere feit dat een klacht is geschreven in een andere taal dan de voorgeschreven taal, niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de klacht. Dit volgt ook ondubbelzinnig uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling.
Het blijkt niet dat aan de klager de mogelijkheid werd gegeven om haar klacht die eerst in het Duits was gesteld, met de nodige bijstand in de voorgeschreven taal in te dienen. De klachtencommissie kon dan ook de klacht niet zonder meer niet-ontvankelijk verklaren. De beroepscommissie hervormt de beslissing van de klachtencommissie en verklaart de klacht alsnog ontvankelijk.