Ga verder naar de inhoud

BC/23-0260

Gegrond Beroepscommissie Beroepscommissie Bijzondere veiligheidsmaatregel
BIJZONDERE VEILIGHEIDSMAATREGEL - TUCHT

Artikel 111, § 2, van de basiswet vereist, niettegenstaande de bewoordingen van § 1, wel degelijk dat voorafgaand aan een bijzondere veiligheidsmaatregel de tuchtprocedure wordt ingesteld wanneer dergelijke tuchtrechtelijke vervolging mogelijk is. Artikel 111, §1 en §2, geeft niet aan de directeur de mogelijkheid te beoordelen op welke wijze het best, met een bijzondere veiligheidsmaatregel dan wel met een tuchtsanctie, op bepaalde feiten wordt gereageerd.
Uit de omschrijving van de tuchtrechtelijke inbreuken in artikel 129 van de basiswet blijkt niet dat deze inbreuken ook kunnen worden begaan op plaatsen waar, en op ogenblikken waarop de gedetineerde niet onder het gezag van de penitentiaire administratie staat. De basiswet bevat evenmin bepalingen die het gezag van de penitentiaire administratie uitbreiden tot personen, die niet tot de penitentiaire administratie behoren, tijdens de uitvoering van opdrachten die niet onder de verantwoordelijkheid van de penitentiaire administratie vallen, zoals leden van de politie tijdens de uitvoering van het vervoer van gedetineerden naar of van de rechtbank. Beide vaststellingen leiden tot de conclusie dat feiten die de gedetineerde pleegt tijdens de uitvoering van een vervoer door de politie – dit is op een plaats waar en op een ogenblik waarop de gedetineerde niet onder het gezag van de penitentiaire administratie staat – niet tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd.
Na de mededeling door de politie dat de klager een poging tot ontsnapping had ondernomen tijdens de overbrenging van de rechtbank naar de gevangenis kon de directie binnen de grenzen van de redelijkheid besluiten tot het bestaan van ernstige aanwijzingen van een gevaar voor de orde of de veiligheid en een bijzondere veiligheidsmaatregel opleggen.