Ga verder naar de inhoud

BC/23-0191

Ongegrond Beroepscommissie Beroepscommissie Tucht
TUCHT - BIJSTAND ADVOCAAT - RECHT VAN VERDEDIGING

Artikel 144, § 4, van de basiswet bepaalt dat de gedetineerde het recht heeft zich tijdens de tuchtprocedure door een advocaat te laten bijstaan. Het recht van de gedetineerde om zich door een advocaat te laten bijstaan, is een essentieel aspect van het recht van verdediging. Rekening houdend met het belang van het recht van verdediging en van de bijstand door een advocaat moet de directie, wanneer een gedetineerde om de bijstand van een advocaat vraagt, de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen om de gedetineerde daadwerkelijk van deze bijstand door een advocaat te voorzien.
Hoewel de klager de bijstand van een advocaat vroeg, werd hij tijdens de tuchthoorzitting niet door een advocaat bijgestaan. Dat geen advocaat aanwezig was, was het gevolg van de beslissing van de directie om de tuchthoorzitting niet op het oorspronkelijk vastgestelde tijdstip te laten plaatsvinden, maar een dag eerder, om de klager nog te kunnen horen binnen de 72 uur nadat tegen hem een voorlopige maatregel was genomen.
De directie ondernam nadien geen poging om de opgegeven advocaat van de vervroegde tuchthoorzitting te verwittigen. Het blijkt evenmin dat aan de klager werd gevraagd of hij de bijstand van een andere advocaat wenste wanneer de opgegeven advocaat niet op de zitting aanwezig kon zijn. In die omstandigheden werd de klager geplaatst, zoals hij tijdens de zitting van de klachtencommissie verklaarde, voor de keuze tussen het laten doorgaan van de vervroegde hoorzitting zonder advocaat, of het laten doorgaan van de oorspronkelijke hoorzitting, wat in elk geval een voortzetting van zijn verblijf in de beveiligde cel meebracht. Of de klager correct werd geïnformeerd over de eventuele mogelijkheid dat hij ook bij een vervroegde hoorzitting op de bijstand van een advocaat kon rekenen, dan wel over de mogelijkheid om de tuchtzitting daags nadien te laten doorgaan zoals oorspronkelijk voorzien, maar zonder dat daardoor de voorlopige maatregel zou worden gehandhaafd voor een duur van langer dan 72 uren, blijkt niet uit het dossier. De klager kreeg dan ook buiten zijn toedoen geen bijstand van zijn advocaat, of van een andere door hem aanvaarde advocaat, hoewel hij die bijstand had gevraagd. Het recht van verdediging van de klager werd hierdoor geschonden. Het feit dat de klager dan zelf zonder bijstand van een advocaat de tuchtprocedure onderging, maakt die schending van het recht van verdediging niet ongedaan.
De verklaring van het personeelslid dat de klager, nadat hem werd gezegd dat de tuchthoorzitting al ’s namiddags zou plaatsvinden, aangaf zo snel mogelijk uit de strafcel te willen en geen advocaat nodig te hebben, bevestigt slechts dat de klager instemde met de vervroegde tuchthoorzitting onder druk van omstandigheden die alleen aan de directie te wijten waren. Deze verklaring van het personeelslid levert geen bewijs op van een weloverwogen afstand door de klager van zijn recht op bijstand van een advocaat in omstandigheden die zijn vrije keuze niet beperkten. Een uitdrukkelijke afstand van het recht op bijstand in omstandigheden die zijn vrije keuze niet beperkten, blijkt evenmin uit enig stuk dat uitgaat van de klager zelf.
Dit alles wordt onderstreept door de vaststelling dat er geen dwingende noodzaak was voor de directie om de klager te horen tijdens de vervroegde hoorzitting zonder bijstand van een advocaat. Weliswaar bepaalt artikel 144, § 5, tweede lid, van de basiswet een termijn van 72 uur waarbinnen de gedetineerde die het voorwerp uitmaakt van een voorlopige maatregel, moet worden gehoord. De naleving van deze termijn is van belang voor de duur van de voorlopige maatregelen die in afwachting van de tuchtprocedure kunnen worden opgelegd. Artikel 145, § 1, van de basiswet bepaalt immers dat de voorlopige maatregelen kunnen worden opgelegd “tot op het ogenblik waarop de beslissing tot tuchtsanctie mondeling aan de gedetineerde is meegedeeld”. De samenhang en de strekking van de artikelen 144 en 145 van de basiswet brengen mee dat in de regel alleen in geval van naleving van de termijnen voor het horen van de gedetineerde (binnen 72 uren nadat de voorlopige maatregel in werking is getreden, artikel 144, § , eerste lid), het nemen van de beslissing (binnen 24 uur nadat de gedetineerde werd gehoord, artikel 144, § 6, eerste lid) en de mondelinge mededeling van de beslissing (binnen de 24 uur, artikel 144, § 7, eerste lid) de voorlopige maatregel verder uitwerking kan krijgen tot wanneer de tuchtbeslissing mondeling aan de gedetineerde is meegedeeld. Bij het verstrijken van de termijn van 72 uur zonder dat de gedetineerde werd gehoord, verstrijkt in de regel de voorlopige maatregel, maar dit verhindert niet dat de tuchtprocedure wordt voortgezet en dat de gedetineerde overeenkomstig artikel 144, § 5, eerste lid, wordt gehoord binnen zeven dagen na de overhandiging van de kennisgeving dat de tuchtprocedure wordt opgestart. Voor het verloop van de tuchtprocedure is de termijn van 72 uren immers geen vervaltermijn. Het valt niet in te zien hoe een korte onderbreking tussen het verstrijken van de voorlopige maatregel en het uitvoerbaar worden van de tuchtbeslissing door mondelinge kennisgeving van de tuchtbeslissing (artikel 144, § 8, basiswet) de orde en veiligheid binnen de gevangenis in het gedrang zou hebben gebracht.
De schending van het recht van verdediging van de klager tast de geldigheid van de tuchtbeslissing aan. Deze vaststelling volstaat om te besluiten tot vernietiging van de tuchtbeslissing.