Ga verder naar de inhoud

KC16/20-0009

Ongegrond Gegrond KC - Leuven Centraal Klachtencommissie Voorlopige maatregel Tucht
TUCHT - VOORLOPIGE MAATREGEL - BEWIJS - KWALIFICATIE INBREUK - GETUIGEN - CAMERABEELDEN

De motivering van de tuchtbeslissing verwijst naar beide rapporten aan de directeur (RAD) en beschrijft in duidelijke bewoordingen en op voldoende wijze de feiten die door de directie als tuchtfeiten kunnen worden weerhouden. Uit de RAD's en het verslag van de tuchthoorzitting blijkt ook dat klager zelf bevestigt het goede verloop van de interventie te hebben verhinderd door bevelen van een personeelslid te negeren. De Klachtencommissie ziet geen reden waarom de directie zich bij het nemen van de bestreden beslissing niet had mogen steunen op de RAD's. De directeur kon in de beschreven omstandigheden de feiten, zoals die duidelijk en uitdrukkelijk in de RAD's zijn vermeld, voor waar aannemen. Klager toont niet aan dat de directie bij de feitenvinding niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd.

Volgens klager zijn de feiten verkeerd gekwalificeerd. De feiten uit het tweede RAD (het verhinderen van een vlotte interventie) konden volgens klager hoogstens worden gekwalificeerd als ‘het geen gevolg geven aan de aanmaningen en de bevelen van het personeel van de gevangenis’. Dat is een tuchtinbreuk van de tweede categorie. De directie stelt dat het verhinderen van de vlotte interventie wijst op de medeplichtigheid van klager. In
combinatie met het voorafgaandelijk aanmoedigen van de medegedetineerde (eerste RAD) wijst dit volgens de directie op een planmatig aspect. De Klachtencommissie acht de kwalificatie van de feiten als tuchtrechtelijke inbreuk van eerste categorie (opzettelijke aantasting van de fysieke integriteit van personen, of de bedreiging daarmee) dan ook niet onbillijk of onredelijk.

Klager meent dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden. Ten eerste merkt de Klachtencommissie op dat men van een gevangenisdirectie niet kan verwachten dat zij alle getuigen hoort die mogelijk in de buurt van het incident waren. Bovendien is een directie in principe ook niet verplicht om eventueel betrokken medegedetineerden te horen over de rol van klager, wanneer het dossier naar het oordeel van de directie voor het overige duidelijk genoeg is. Ten tweede stelt de Klachtencommissie vast dat de bestreden tuchtbeslissing niet gesteund is op camerabeelden. De bestreden beslissing maakt namelijk geen gewag van deze beelden als doorslaggevend
element voor het bewezen zijn van de feiten. Deze camerabeelden dienden zelfs niet om de feiten vast te stellen. Camerabeelden van andere verdiepingen werden, op vraag van klager, tijdens de tuchtrechtelijke hoorzitting getoond aan klager en zijn advocaat. Dit betekent nog niet dat ze van wezenlijk belang zouden zijn geweest bij de beoordeling van klagers tuchtzaak. De vaststellingen van het bewakingspersoneel dienden als bewijs van de tuchtrechtelijke inbreuk. De klacht tegen de tuchtbeslissing is ongegrond.

De Klachtencommissie stelt vast dat het opstellen van de voorlopige maatregel onzorgvuldig is gebeurd. Noch de ten laste gelegde feiten, noch het aanvangsuur (datum en uur), noch de datum van kennisname door de gedetineerde zijn ingevuld op de beslissing. De Klachtencommissie wijst erop dat het aanvangsuur van de voorlopige maatregel van belang is, enerzijds omdat de gedetineerde gehoord moet worden binnen de 72 uur nadat deze in werking is getreden en anderzijds omdat de duur ervan in mindering moet worden gebracht van de vergelijkbare tuchtsanctie. De klacht tegen de voorlopige maatregel is gegrond.